Wanneer ik aan taaldocenten vertel dat ik lesgeef met TPRS en andere werkvormen van Comprehensible Input, is een veelgehoorde reactie: “Oh, dus jij doet niks met grammatica”.
Nou, wél dus. Taalpatronen, in de volksmond ook wel ‘grammatica’ genoemd, is het startpunt van mijn curriculum. Toen ik voor het eerst mijn lessenplannen voor de beginners uit ging werken, was mijn eerste gedachte: welke doelconctructies ga ik mijn leerlingen als eerste aanleren? Een doelconstructie is een stukje taal waarmee je kunt communiceren en bevat altijd een werkwoord. Sterker nog: een doelconstructie bevat altijd een vervoegd werkwoord, bijvoorbeeld: heeft honger, wil eten, kan niet slapen, etc. Dus taalpatronen liggen aan de basis van mijn curriculum, al vanaf les 1.
Terwijl ik taalpatronen als grote lijn van mijn curriculum in mijn hoofd heb zitten, voelen mijn leerlingen dat totaal niet. Zij luisteren en lezen en zijn bezig met het begrijpen van de input die ik ze geef. Wanneer ik vragen stel zijn zij bezig met antwoord geven waarbij ze gebruik maken van de input die ze zo vaak hebben gehoord, waardoor taalpatronen al in hun antwoord verwerkt zijn (“hij wil een taart eten”).
Uiteraard gaat dit niet altijd even vlekkeloos en krijg ik soms een antwoord als ‘hij willen een taart eten”. Is dat een groot probleem? Welnee, kleine kinderen maken de eerste jaren van hun leven ook foutjes in hun moedertaal en daar maakt geen enkele ouder een probleem van. Eigenlijk doen alle ouders automatisch wat taaldocenten ook zouden moeten doen: ze geven gecorrigeerde input terug: “Oh ja? Wil hij een taart eten?” Native speakers krijgen in hun kinderjaren zoveel uren input van de moedertaal, dat het uiteindelijk vanzelf goed komt op het gebied van taalpatronen. Maar onze leerlingen krijgen door tijdgebrek te weinig input van de nieuwe taal om het allemaal vanzelf goed te laten komen. Daarom kunnen wij als taaldocenten best wel op explicietere wijze aandacht schenken aan taalpatronen.
Maar (en dit is een belangrijke maar) het moment en de wijze waarop ik expliciet aandacht schenk aan taalpatronen in mijn lessen is compleet anders dan hoe mijn taaldocenten dat in het verleden toepasten.
Als eerste: wanneer is het moment daar om expliciet iets te doen met een taalpatroon? Nadat mijn leerlingen de input zodanig goed begrepen hebben dat ze niet of nauwelijks na hoeven te denken over de betekenis. Betekenis gaat dus voor de vorm, hetgeen ook helemaal in lijn is met hoe ons brein werkt: wanneer iets niet begrepen wordt, zal het verwerkingsproces in ons brein niet verder gaan. Zodra ik merk dat mijn leerlingen de input echt goed begrepen hebben (dat duurt vaak enkele lessen), weet ik dat zij letterlijk meer werkruimte hebben in hun hoofd om aandacht te krijgen voor taalpatronen (ook wel ‘noticing’ genoemd).
En dan: hoe behandel ik dat taalpatroon? Eerst visualiseer ik het patroon, door bijvoorbeeld de werkwoorduitgang een andere kleur te geven of te onderstrepen:
Filomena quería ir en coche.
Daarna benoem ik het patroon in de meest simpele woorden, zoals : “aan de -ía aan het einde van ‘quería’ kun je zien dat het voorbij is, dat het geweest is”.
Juist, die benoeming is te vergelijken met Jip-en-Janneketaal. Dat doe ik niet omdat ik denk dat mijn leerlingen niet weten wat ‘voltooid verleden tijd’ of ‘imperfectum’ betekent, ik doe het omdat (bijna al) mijn leerlingen niet blij worden van terminologie als ‘voltooid verleden tijd’, laat staan van een woord als ‘imperfectum’.
Dan is er nog een derde stap: ik bevraag het patroon en dit doe ik bij een leestekst. Elke keer wanneer we een werkwoord tegenkomen dat in de imperfectum staat (en ik maak mijn teksten zelf, dus ik zorg er absoluut voor dat imperfectum lekker vaak voor komt), vraag ik aan mijn leerlingen a) wat het woord betekent en b) hoe zij weten dat het ‘wilde’ betekent en niet ‘wil’, of ik vraag wat -ía doet aan het einde van ‘quería’. En uiteraard zien we dit taalpatroon ook bij andere werkwoorden, dus daar stel ik diezelfde vragen bij.
Op deze manier wordt de focus van mijn leerlingen echt gericht op de taalpatronen, maar het veroorzaakt geen paniek of demotivatie onder mijn leerlingen. Hiermee help ik ze juist op weg om die stap tussen begrijpen van de input en het produceren van de output makkelijker te maken. En natuurlijk is hun output niet meteen perfect, want taal is en blijft complex. Maar ook hier geldt: hoe meer input, hoe beter. Doordat ze nog steeds veel input blijven ontvangen én hun aandacht herhaaldelijk gevestigd wordt op de taalpatronen, wordt het taalnetwerk dat ze in hun brein aan het bouwen zijn steviger. Het is als het ware de puntjes op de i zetten, je moet ze alleen wel op elke i blijven zetten en niet slechts 1 keer.
Comments