In het Oxford English Dictionary staan momenteel ruim 170.000 woorden. Je bent docent Engels en je staat voor een klas met 25 leerlingen die jou aankijken: met welke van die 170.000 woorden ga jij beginnen?
Laat me eerst even zeggen dat het uiteraard niet noodzakelijk is om al die 170.000 woorden aan jouw leerlingen over te brengen. De kans is groot dat jij ze zelf niet eens allemaal kent. Gelukkig hoeft dat ook niet, want om een eenvoudig basis gesprekje te voeren zijn een paar honderd woorden genoeg; wil je als een near native speaker (C1, C2) beschouwd worden dan zul je naar een een kleine tienduizend woorden toe moeten werken.
Maar voor welk eindresultaat je ook gaat, die 170.000 woorden zijn veel te veel. Dus ga je een keuze maken. Dat is nog best lastig, want je gaat dus grofweg 99% van dat woordenboek wegstrepen. Hoe weet je dat je de echt noodzakelijke woorden overhoudt?
Gelukkig ben je niet de eerste taaldocent die daar het hoofd over hoeft te breken. Terry Waltz kwam zo’n 10 jaar geleden met de Super 7: een lijst van zeven essentiële werkwoorden waarmee de leerling al over heel veel verschillende zaken kan communiceren:
SUPER 7 | NL | EN | SP |
Plaats (ergens zijn) Bestaan (er is) Bezit (iets hebben) Identiteit (iets of iemand zijn) Voorkeur Beweging (ergens naartoe gaan) Wil (iets willen) | is er is; er zijn heeft is vindt ... leuk/... gaat naar wil | is there is/are has is likes goes to wants | está hay tiene es le gusta va a quiere |
Goed, het begin is er. Deze werkwoorden wil je als CI-docent uiteraard in context gaan gebruiken, dus je wilt ze verwerken in zinnen die je kunt gebruiken in bijvoorbeeld Picture Talk, Movie Talk, Storyasking en leesteksten. Je hebt dus ook zelfstandig naamwoorden nodig, bijvoeglijk naamwoorden, bijwoorden, voorzetsels, ja ja, de hele rataplan. Ook hier maak je weer keuzes in: zelfstandig naamwoorden kunnen al snel cognaten zijn (woorden die bijna hetzelfde klinken als het woord in de brontaal met dezelfde betekenis, zoals restaurant, taart, chocola). En als je jouw leerlingen goed kent, weet je heus wel allerlei voorwerpen te bedenken die zij interessant vinden (mobiele telefoons, schoenen en kleding, voedsel en dranken) en dus voor jouw klas hoogfrequent zijn. Ook als je kijkt naar de bijvoeglijk naamwoorden, bijwoorden en voorzetsels kom je al snel uit bij woorden die vaak voorkomen in elke taal: snel, langzaam, groot, klein, zwart, rood, in, onder, naast, etc.
Geloof het of niet, maar met deze eerste selectie kun je waarschijnlijk al een jaar aan lessen invullen. Want … de werkwoorden zullen in allerlei vervoegingen in jouw lessen voorkomen, in de tegenwoordige en in de verleden tijd. We houden de woordenschat namelijk graag klein, maar de taalpatronen (werkwoordsvervoegingen bijvoorbeeld) zeker niet, dat zou onnatuurlijk zijn: ‘hij liep’ zal net zoveel plek in jouw lessen in moeten gaan nemen als ‘hij loopt’.
Heb je op een gegeven moment meer werkwoorden nodig, kijk dan eens bij de sweet sixteen:
Extra in de Sweet 16 | NL | EN | SP |
moeten kunnen nodig hebben zien zeggen geven doen/maken weten/kennen zetten/leggen | moet kan heeft nodig ziet zegt geeft doet; maakt weet; kent zet; legt | has to / needs to can / is able to needs sees says gives does; makes knows puts | tiene que puede/sabe necesita ve dice da hace sabe; conoce pone; mete |
Het is goed mogelijk dat voor jouw doeltaal deze negen verdere werkwoorden (toegevoegd aan de super 7) iets anders zijn dan in het kader hierboven, maar in de meeste talen die ik ken is dit toch wel de lijst met hoogfrequente werkwoorden. Een mooi startpunt voor jouw tweede lesjaar dus!
Maar in het derde lesjaar? Dan kun je prima kijken naar synoniemen van woorden die je in de eerste twee jaar hebt gebruikt. ‘geven’ kan bijvoorbeeld vervangen worden door ‘overhandigen’. Maar kijk ook eens naar interessante combinaties van werkwoorden: ‘hebben’ uit de super 7 kan ook gebruikt worden als ‘zin hebben in’, hetgeen weer een synoniem voor ‘willen’ is. ‘kunnen’ is een veelvoorkomend hulpwerkwoord en kan dienen in allerlei combinaties, zoals ‘niet kunnen slapen’ of ‘dat had hij kunnen weten’.
Zeg nou zelf, nu kun je toch ver vooruit? Nou okee dan, nog een tip. In Storyasking gebruiken we vaak 2 à 3 doelconstructies die we vaak willen herhalen. Als je al met Storyasking werkt, weet je dat in elk verhaal een probleem moet zitten, een handeling om het probleem op te lossen en uiteindelijk de oplossing zelf. Als je niet precies weet met welke doelconstructies je een verhaal kunt vragen, kun je proberen om bij elk element een doelconstructie te zoeken:
probleem: is … kwijtgeraakt
handeling: zoekt
oplossing: vindt
Vind je het lastig om ‘problemen’ te bedenken voor jouw verhalen? Denk eens aan allerlei dagelijkse problemen die iedereen wel eens heeft: iets kwijt zijn, iets vergeten zijn, iets niet kunnen, iets moeten doen, iets nodig hebben, pijn hebben, ziek zijn, iets krijgen waar je niet van houdt, te laat komen, je vervelen, etc.
Comments